Projectbijeenkomst Fiscaal

  • Code

    L.31238

  • Studiebelastingsuren

    40

  • Taal

    nl-NL

  • Kwartiel van uitvoering

    2

In deze module maken we kennis met de aangifte IB, OB en Vpb. Er wordt aandacht besteed aan het opstellen van een aangifte inkomstenbelasting voor een directeur-grootaandeelhouder, een aangifte vennootschapsbelasting voor een BV en een aangifte omzetbelasting voor een BV.
 

Competenties

  • SFIB ADFC BT4. Fiscale aangiftes (mede) voor te bereiden en eenvoudige aangiftes zelfstandig te verzorgen.
  • SFIB ADFC1: Samenwerken
  • SFIB ADFC2: Methodisch handelen
  • SFIB ADFC3: Probleemoplossend vermogen
  • SFIB ADFC4: Lerend vermogen

Leerdoelen

IB:

  1. De student stelt vast of sprake is van belastingplicht voor de Wet inkomstenbelasting;
  2. De student bepaalt of sprake is van fiscaal partnerschap voor de inkomstenbelasting;
  3. De student bepaalt of er sprake is van loon, resultaat overige werkzaamheden of winst uit onderneming;
  4. De student berekent wat de hoogte is van het belastbaar inkomen box 1;
  5. De student berekent wat de hoogte is van het belastbaar inkomen box 2;
  6. De student berekent wat de hoogte is van het belastbaar inkomen box 3.

Vpb:

  1. De student kan vaststellen of sprake is van belastingplicht voor de Wet op de vennootschapsbelasting;
  2. De student verwerkt verschillen tussen de commerciƫle en fiscale waardering van vermogensbestanddelen
  3. De student kan, onder verwijzing naar wetsartikelen, onderstaande feiten die betrekking hebben op de vennootschapsbelasting verwerken in een vermogensvergelijking: fiscaal vermogen eind en begin, goed koopmansgebruik, kapitaalstortingen, kapitaalterugbetalingen, winstuitdelingen, informeel kapitaal, kostenaftrekbeperkingen, investeringsaftrek, fiscale reserves, deelnemingsvrijstelling, giften, te verrekenen verliezen;
  4. De student berekent hoeveel vennootschapsbelasting is verschuldigd.

OB:

  1. De student benoemt aan welke voorwaarden moet worden voldaan om te worden aangemerkt als ondernemer voor de Wet op de omzetbelasting;
  2. De student onderscheidt de binnenlandse prestaties voor de Wet op de omzetbelasting;
  3. De student bepaalt wat de plaats van levering/plaats van dienst is;
  4. De student bepaalt of er recht bestaat op een vrijstelling;
  5. De student bepaalt wat de maatstaf van heffing is;
  6. De student weet welk tarief van toepassing is;
  7. De student bepaalt in hoeverre er recht bestaat op aftrek van voorbelasting.

Werkvorm